II.







INGEGRAVEN HOND


de wuiverwind is hier niet normaal meer,
blaast alle toeristen de ijzige taveernes in,-

zelfs de redders
op het strand
zijn nergens meer te bespeuren.
zij komen voor niets meer naar buiten.

de herdershond van de buren schuinsover
heeft van armoe langs een duinhelling
een gat uitgegraven. en ligt daarin met z’n kop en z’n
voorpoten weggedoken – ook dieren hebben liever mooi weer.

te vaak is die hond van plek verwisseld,
teveel afschuttingen, bestelwagens,
teveel kruiwagens en katrollen zag hij,
voordat hij, met z’n laffe muil, verademing zocht, zo piepend.
en te dikwijls werd hij opgetild door jochies in de straat.

de wind alleen vertelt ons nog het verhaal van de ingegraven hond.
nog andere, nog meer verwaaide honden dan deze,
vertellen zelfs dat verhaal niet meer.
zij hebben zich platgelegd op karton,
dat hun roemloze verleden bedekt in onheilige modder.

redeloos hun arme kruimels,
droomloos hun vele, schrikbarende nachten zonder ware maan.

naar teveel van die jochies
hun katapulten van damast
is, op de ruggengraat van de wereld, dit slavenkoor
aan het blaffen geweest om vergiffenis.