KONINGSKIND


hij zette zich neer om een gedicht te schrijven,
maar zijn probleem werd zo groot
dat hij moest huilen op den duur.

zoals de kippen die kakelen,
straathonden blaffen naar een voorbijganger,
weerloze kuikens tjirpen;
zoals, ten slotte, de ezel die balkt in Gallische lommer:

zo ruziën, bekvechten en ruziën toch ook de vele mensen,
die laarzen dragen
om boodschappen te doen?

ieder woord was een nieuwe herinnering voor hem,
en de zeeën omarmden hem als hij zich voortbewoog.

hij richtte zich op
van zijn lage taboeret,
in de schemerige kou
bij een grote tafel,

achter vijftig deuren, zeventig paden,
valbruggen waarlangs er,
aldoor opnieuw, overeind moest zien te worden gekrabbeld

als voor een verre boomgaard, een labyrint van
trechtervormige nachtmerries zonder uitweg,
zo kinds en ellendig
in de vroege nacht.