IV.











DE DOOD, PLOTSELING


nergens is er het blauwe rivierwater.
overal enkel de herrie van verbouwingen.

nergens zijn er zeventien citroenbomen.
die groeien nergens hier,
bij geen bank.

enkel de kapotte liftdeur, het scheefgezakte portaal
in een buitenwijk van Hoboken of Aartselaar.

en aldoor de geur van Knauf
en dreinende camions driemaal daags,
dreinende leveranciers.

het zo naarstige bezig zijn met overleven zelf,
in suffe warmte
bij neergelaten draperieën
in een diep duistere woonkamer

die dingen zijn het echter
waarom we geloven.
en weten waarom wij vechten.

er klonk overdag, een zomerdag, een stervende baby -
en ieder zocht vanzelf
een ander toevluchtsoord,

een ander daglicht dan datgene
waarin we het zullen moeten zien te rooien.